Literair Intermezzo II bisbis : Godfreud Van Kookvocht - deel 3

Ik heb inmiddels gemerkt dat er niet zoveel fans zijn van mijn goede vriend Godfreud Van Kookvocht, desalniettemin presenteer ik hierbij deel III. Aan de gevoelige lezers meld ik alvast dat het onbeschofte taalgebruik en de mogelijk discriminerende insinuaties verder zullen escaleren, dus u bent niet verplicht om dit te lezen ! Ik hoop alleen op ieders gezond verstand om het onderscheid te maken tussen de fictie van de intermezzo's en de ietwat deftigere reisverslagen. Anyway, aan de weinige echte Godfreud-fans, veel leesplezier, en jullie feedback en reacties blijven uitermate welkom!



Maar Godfreud had de vraag uiteraard niet zomaar gesteld, noch had hij verwacht dat zijn enige onechte nazaat het estafettelopen voor infantiele wezen met gedragsstoornissen zou opgeven voor de nobele taak van het bewaken van de Europese soevereiniteit, inclusief het afslachten van al het gespuis dat daarbuiten op deze aardschijf rondliep. Het zou hem trouwens in vocht gedroogde worst wezen wie hem na zijn dood zou opvolgen. ‘Na mij de chaos’, was slechts één van de vele bedenkingen die hem ooit spontaan was komen binnen te vallen tijdens het aanschouwen van zijn vensterloze raam, of was het een raamloos venster. Bovendien was de zich ongenaakbaar wanende vorst met een passie voor previsionaire filatelie nog niet zinnens om zijn tirannieke leiderschap de komende decennia over te dragen aan één of ander lamentabel gedrocht van het negende knoopsgat. Aldus sloeg Godfreud zijn makke tafelgenoot een tweede keer flagrant op het smoelwerk, deze keer met zijn rechter. Ondanks zijn zachte inborst - diep in Godfreud schuilde immers nog steeds de onzekere puber, die door zijn ouders verplicht werd om balletles te volgen, terwijl zijn vriendjes reeds schaamteloos allochtone hangjongeren ophingen - voelde hij steeds weer die dwangmatige behoefte om zijn woorden op een bescheiden manier kracht bij te zetten. ‘Een beeld zegt meer dan 1000 woorden’, het was nog eentje van zijn zo talrijke ingevingen.
 
Doordat diens neusbeen er langs de pupil van zijn linkeroog uitkwam, kon L’Eau Rent niet langer genieten van het zelf gebraficeerde protje dat hij zonet de wereld had ingestuurd. Ook zijn gehoor werd nu enigszins beperkt, waardoor hij  de moeilijke greepletters die zich in zijn tagetoekelde pan hersenen ontrafelden, door elkaar begon te ruiken. L’Eau Rent vroeg zich zwijgstillend af of dit geen abstokel zou vormen voor de interraciale  esfattettenwedstrijd van vorige week. Ook zijn zin voor chronologie leek inmiddels aangetast. De tweede mokerslag had hem toch iets of wat uit zijn lood geslagen en bleef aldus niet zonder impact. L’Eau Rent trachtte alsnog zijn uit zijn linkeroog sijpelende angstzweet te verbergen, waartoe hij een fikse hap nam van de in maïzena geblancheerde augurk. Het was toen reeds bekend dat geblancheerde augurken de neiging tot angstzweten behoorlijk de kop indrukten, al verkoos zijn moeder een eigen sapje in plaats van de maïzena voor het proces der blanchering ervan. Nog voor hij enig woord kon uitbrengen, ontbrak Godfreud zijn vadsige stiefzoon reeds in zijn talmende antwoord. Met een akoestische basstem waarbij menig tenor zich een castraat zou wanen bulderde Godfried zijn immobiele huishoudster toe om zich met haar lamme lenden vliegensvlug tot hier te begeven.

Los van de goedbedoelde vuistslagen, was de vraag rondom zijn troonopvolging alweer een vernuftig plan geweest dat Godfreud had bedacht toen hij eerder die morgen doorheen het inmiddels te vaak in dit verhaal aangehaalde venster van de enige toren van zijn kasteel had gestaard. Hij maakte zich tijdens het uitspreken van de bewuste vraag trouwens de bedenking dat de meeste van zijn geniale ideeën de voorbije twee jaar uit zijn brein ontsproten tijdens het ochtendlijke aanschouwen van dat blinde uitzicht. Misschien moest hij toch maar afzien van zijn recentelijk voornemen om dat raam in zijn oorspronkelijke staat te laten herstellen. Wie kon hem garanderen dat hij nog in staat zou zijn tot zijn befaamde edele denkpistes, dewelke het ganse rijk behoedden voor wandaden en eenieder van de bevolking ten goede kwamen, als op een dag het zonlicht opnieuw doorheen dat venster zou prijken.
 
Toen zijn trouwe huishoudster Willhelminus Tell II Fabiola, een 96-jarige ex-ballerina, ooit berucht voor haar uitdagende tutu’s met luipaardmotief, uiteindelijk in  haar semi-automatische rolstoel kwam aanbollen, beval hij haar om zich met olympische snelheid naar een clandestiene bosstroper te begeven, met de opdracht om de zopas losgelaten postduif meteen neer te halen. Desnoods met geweld, voegde hij er morrelend aan toe. Sinds zijn lidmaatschap bij de lokale Duivenbond, in café ’t Hoekske, was hij zich bewust van zijn delicate rol in de precaire situatie van het lokale duivenbestand. En toen hij op een blauwe maandag zijn lidmaatschap ter plaatse vierde met een diner van met duivengehakt opgevulde duiven, besefte hij maar al te goed dat hij zich geen uitschuiver meer kon veroorloven. Maar soms breekt nood wet. Dat waren nu eenmaal de consequenties van een job met verantwoordelijkheid.


Terwijl Lucky Lick van al de heisa gebruik maakte om de laatste plasjes van de Keizerlijke Voortuin over zijn gespierd tongorgaan te laten glijden, keek Godfreud zijn tafelgenoten driest aan, hierbij een binnenpretje alsmede een facultatief dadelwindje onderdrukkend. ‘Ik wist eigenlijk niet dat jij scheel zag’ probeerde hij de mislukte vrucht van Esmeralda’s ongelukkige bevalling enigszins gerust te stellen. Het was hem immers niet ontgaan dat die lamzak voortdurend naar zijn eigen neusbeentje zat te loensen. ‘Je begint alsmaar meer op je moeder te lijken’, liet hij er ietwat grinnikend op volgen, terwijl Esmeralda op haar beurt nog steeds als een hallucinerende kikker zat uit te hijgen op het zwarte schommelpaard. ‘Maar zeg nu eens achterlijke schlemiel, wat zou je er nu van denken om stilaan werk te maken van dat komende koningschap?’ ‘En kijk naar mij als ik met u praat, of je kan nog een pandoering krijgen!’. Maar hij hield de vuisten stil, zelfdiscipline vond hij één van zijn voornaamste eigenschappen. Tot die bevinding was hij zelf gekomen na een grondige swot-analyse, zowat een jaar geleden. Hij had zich hierbij beperkt tot zijn sterktes, het wot-gedeelte zag hij eerder voor geconstipeerde mietjes en achterlijke Pruisen die van voor niet wisten dat ze van achter leefden.
 
L’Eau Rent, die er zelf nochtans van overtuigd was dat hij zijn stiefvader de hele tijd strak in de ogen had gekeken, vond echter zijn woorden niet. Door de bokstoot waren die blijkbaar verschoven naar zijn linker hersenhelft, dewelke hij nooit aanwendde vooraleer de zon haar hoogste punt van de dag had bereikt. Gelukkig kwam zijn stilaan recupererende moeder hem ter hulp geschoten; ’Je moet die jongen niet zo hard aanpakken’, zei ze met haar kwakende stem, ‘Hij heeft een moeilijke jeugd gehad, en evenmin als ik heeft hij ooit zijn vader gekend’. Met een gebaar dat getuigde van pure moederliefde duwde ze hierna het neusbeentje van haar zoon terug in zijn originele positie. Aangedaan door deze zeldzame geste van zijn mama, merkte L’Eau Rent dat zijn protje inmiddels volledig was vervlogen. Of het door deze barmhartige daad was, of door het feit dat de geblancheerde augurk zodanig pikant was dat zijn oogvocht er langs zijn oren uitliep, iets maakte dat een ontredderde L’Eau Rent plots volgende, nu reeds legendarische, woorden uitsprak; ‘Ja papa, ik wil koning worden!’. En terwijl op dat eigenste moment rondom de ontbijttafel de postduiven als V2 raketten uit de lucht vielen, werd het plots akelig stil in de Keizerlijke Voortuin. Zelfs Lucky Lick keek onwennig voor zich uit, met zijn afgehakte staart tussen zijn benen, alsof hij ergens in de verte zijn tweede voorpoot zag voorbijvliegen.   


Geen opmerkingen:

Een reactie posten